Hoe kunnen we God, die we nooit gezien hebben, begrijpen? In de eerste eeuwen van onze jaartelling was dat voor theologen geen vraag. Gepokt en gemazeld in de Griekse filosofie meenden zij dat God met behulp van de rede beschreven en daarmee ook begrepen kon worden. Toch leidde dit niet bij elke theoloog tot dezelfde uitkomst.
Ik geloof…
In het begin van de vierde eeuw – toen het christendom inmiddels een wettige religie in het Romeinse Rijk was – liepen de spanningen en onrust vanwege verschil in inzicht zodanig op, dat keizer Constantijn de eenheid in zijn rijk in gevaar zag. Daarom riep hij in 325 kerkleiders uit alle windstreken bijeen in Nicea met de opdracht onderling tot overeenstemming te komen over diverse twistpunten. De belangrijkste daarvan was: de verhouding tussen Jezus en de Vader. Hoe men deze verhouding moet zien werd – na weken debatteren – verwoord in een geloofsbelijdenis: Jezus is God en mens, één van wezen met de Vader en om ons heil mens geworden. Hiermee kon Constantijn verder. De rust keerde voorlopig terug in zijn rijk nu de man uit Nazaret in zijn goddelijke status was bevestigd. Zijn leer kon zich als religie verder ontwikkelen, een religie die na Constantijn staatsgodsdienst werd en de basis vormde van de indrukwekkende ontplooiing van het christendom.
…geloof ik?
In de kerkgeschiedenis is niet elke theoloog er zo van overtuigd dat we God met ons verstand kunnen begrijpen. Een bekende stroming is die van de ‘via negativa’. Volgens de aanhangers van die theorie kun je over God niets zeker weten. Je kunt alleen met zekerheid zeggen wat Hij niet is. Ook wil ik hier de intrigerende woorden van Meister Eckhart, mysticus uit de dertiende eeuw noemen: ‘Laten wij dan tot God bidden dat wij bevrijd mogen worden van God’. Een mysticus verlangt en streeft naar innige verbondenheid met het goddelijke mysterie. Je kunt deze woorden van Eckhart denk ik als volgt uitleggen: alles wat wij van God menen te weten of over Hem geleerd hebben kan de toegang tot God blokkeren. Het is opvallend hoe vaak theologen in deze tijd naar hem verwijzen.
Niemand heeft ooit God gezien
Met één van deze moderne theologen maakte ik een aantal jaren geleden kennis in het Benedictijnerklooster in Egmond, toen een jonge monnik tijdens de maaltijd uit zijn werk voorlas. Het ging om het essay ‘Niemand heeft God ooit gezien…’ (1 Johannes 4: 12) van de Franse theoloog en psychoanalyticus Maurice Bellet. Hij noemt het zelf een zoektocht naar God voor mensen met een sterke maag. Ik kocht het boekje, want ik was hongerig. Volgens Bellet is God voor het denken onbereikbaar. Er is geen definitie van God en ook proefondervindelijk is Hij niet te bewijzen. Ongetwijfeld zijn er veel mensen bij wie het godsgeloof desondanks standhoudt. Maar dan kiest Bellet voor een bredere invalshoek en ziet hij met name de miljoenen in West-Europa die op kousenvoeten zijn weggegaan, omdat zij datgene wat in de wereld gebeurt niet meer in relatie tot God konden zien. God verdween uit hun leven van alledag. Uit die ruimte waar God juist God was. Zeker, God is aanwezig in de cultuur van West-Europa. Zonder het christendom is die cultuur ondenkbaar en de belangstelling daarvoor is immens (zie de Notre-Dame).
Maar het is de interesse voor wat voorbij is. Óver God kan nog worden gesproken, maar niet meer mét Hem.
Is God verdwenen?
Hetzelfde fileermes hanteert Bellet wanneer het gaat om de zogenaamde terugkeer van de religie in deze tijd. In deze veelal door religieuze opwinding gekenmerkte bewegingen zoeken mensen bescherming tegen eenzaamheid en de angst voor het onverschillige universum waarin we leven. God, zegt hij, is hier een product van de angst en zou daarom een afgod genoemd kunnen worden. Bellet sluit hoofdstuk 4 ‘God verdwijnt’ dan ook af met de volgende vergelijking: ‘Het is alsof God te midden van de oceaan van menselijke ellende een eiland was dat toevlucht en beschutting bood. Het eiland is ontploft. In plaats daarvan blijft enkel nog de zee over, kalm, of stormachtig maar waarin het eiland vergeten is’.
(Her)kenbaar
Bellet beschrijft hier dus het proces van loslaten en losraken van diepgewortelde religieuze vanzelfsprekendheden in onze cultuur en verwijst daarbij regelmatig impliciet naar bijbelse voorstellingen zoals Abraham, die zijn vertrouwde goden en familie verlaat en het volk Israël dat wegtrok uit de schijnzekerheden van Egypte.
Zijn taal doet vaak eerder denken aan poëzie dan aan proza en is niet altijd makkelijk toegankelijk. Maar het loopt uit op een verrassend perspectief: de ruimte, waarin God woning wil zoeken, is de ruimte van de menselijke relaties. Daar waar mensen zich voor elkaar openen en elkaar in vrijheid aanvaarden, daar wil hij aanwezig zijn, niet als object maar als liefde. God, ongrijpbaar, aandringend, herkenbaar in de weg van de mens naar menselijkheid. Het overgeleverde beeld van de tegenstelling tussen ‘gelovigen’ en ‘niet-gelovigen’ is hier niet meer geldig.
Bellet besluit zijn boek met het volledige citaat van 1 Johannes 4:12: ‘Niemand heeft God ooit gezien. Als we elkaar liefhebben blijft God in ons, en is zijn liefde in ons volkomen geworden’.
Gefascineerd en met veel vragen eindig ik hier mijn zoektocht met Bellet.
Het zoeken gaat verder.