Edward Gibbon als spiegel?

Gerrit Oud

COLUMN


´Suppose’, says Lactantius, ´suppose that in years to come, when the Church’s troubles seem to be over, there should come an apostate of my own trade, a false historian, with the mind of Cicero or Tacitus and the soul of an animal,’ and he nodded towards the gibbon who fretted his golden chain and chattered for fruit…’[1] De in 1930 tot het katholicisme bekeerde Britse schrijver Evelyn Waugh kende Gibbons werk goed. Met zijn eigen eerste werk Decline and Fall (1928) alludeerde nog op diens magnum opus. Hij heeft Gibbon ongetwijfeld bewonderd omdat die geschiedenis kon schrijven, niet omdat die geschiedenis kon schrijven. Het schrijnende gebrek aan verwijzingen naar zijn bronnen en argumenten die eerder het product lijken te zijn van zijn eigen verlichte ressentiment, maken dat Gibbons werk niet als historiografie bestempeld kan worden, maar wel, door zijn prachtige stijl en verzorgde retoriek, als een literair meesterwerk.

Gibbons aanval op het christendom laat zich onder drie noemers samenvatten: het fanatieke, onwereldse karakter van geloof en handelen van christenen in het Romeinse rijk, het bijgeloof in wonderen, in heiligen en in martelaren, en de machtspositie van de gezaghebbers in de kerk. Gibbon recapituleert: ‘To the first of these the Christians were indebted for their invincible valour, which disdained to capitulate with the enemy whom they were resolved to vanquish. The (…) succeeding (…) supplied their valour with the most formidable arms. The last of these causes united their courage, directed their arms, and gave their efforts that irresistible weight…’[2]

Gibbons argument dat de christenen zich van de wereld vervreemdden door het onwereldse karakter van hun geloof en handelen, is nogal eenzijdig. Wanneer hij schrijft: ‘The insensible and inactive disposition, which should be supposed alike destitute of both (i.e. ‘the love of pleasure and the love of action’), would be rejected, by the common consent of mankind, as utterly incapable of procuring any happiness to the individual, or any public benefit to the world. But it was not in this world that the primitive Christians were desirous of making themselves either agreeable or useful,’[3] schildert hij een wel heel zwart-wit beeld van de situatie. De christenen waren niet alleen over het algemeen noch asceet noch slechts betrokken op hun eigen christelijke gemeenschap, maar zij maakten ook deel uit van een enorm grote, multiculturele maatschappij, waarin allerlei groeperingen op hun eigen wijze participeerden.

Gibbons tweede argument is een typisch Verlichtingsverwijt. Na te hebben opgemerkt dat ‘It is incumbent on us diligently to remember that the kingdom of heaven was promised to the poor in spirit,’ schrijft hij, met enige weemoed, over beroemde Romeinse schrijvers dat ‘philosophy had purified their minds from the prejudices of the popular superstition.’[4] Hoewel hij beweert dat het voor hem als historicus niet past zijn eigen mening te ventileren en dat ‘Our different sentiments on this subject will be much less influenced by any particular arguments than by our habits of study and reflection, and, above all, by the degree of the evidence which we have accustomed ourselves to require for the proof of a miraculous event,’[5] schrijft hij even verder op dezelfde pagina even gemakkelijk over ‘the progress of superstition.’ Gibbon lijkt zich hier te laten kennen als fan van David Hume die met dezelfde argumenten tekeergaat tegen de katholieke kerk.

Gibbons argument tegen de machtspositie van de gezaghebbers in de kerk komt, hoe vol retoriek ook, als redelijk over. Hij schildert de schijn van nederigheid tegenover de absolute macht die leidt tot ‘the memorable distinction of the laity and of the clergy.’[6] Het verwarren van macht met gezag onder de schijn van heiligheid en nederigheid is waar Gibbon, net als de anticlericale Montesquieu, zijn pijlen op richt: ‘(…) an emulation of pre-eminence and power prevailed among the Metropolitans themselves, each of them affecting to display, in the most pompous terms, the temporal honours and advantages of the city over which he presided; the numbers and opulence of the Christians who were subject to their pastoral care; the saints and martyrs who had arisen among them; and the purity with which they preserved the tradition of the faith as it had been transmitted through a series of orthodox bishops from the apostle or the apostolic disciple to whom the foundation of their church was ascribed.’[7]

En dan onze huidige samenleving. Wat hebben wij vanuit ons postmoderne relativisme hierop te zeggen? Hoe tolerant zijn christenen heden ten dage in onze multiculturele, zich seculariserende maatschappij, waarin zij geconfronteerd worden met, naast allerlei vage vormen van religiositeit, de islam en andere wereldgodsdiensten? Sluiten hun aanspraken op de waarheid tolerantie uit of is een vaste overtuiging er juist een voorwaarde voor? Zijn het in deze tijd niet juist de moslims die de grenzen van tolerantie bewaken door kritiek te uiten op het hedonistische karakter van onze samenleving waarin tolerantie is doorgeslagen in laissez-faire?

Het sleutelwoord is communicatie. De kernvraag daarin betreft natuurlijk de dialogische spanning tussen openheid en identiteit: hoe kun je je openstellen voor de ander zonder je eigenheid te verliezen? Volker Küster noemt de manier daarvoor de “derde ruimte”: ‘Naar deze ruimte in het grensgebied tussen de verschillende geloofssystemen brengt ieder het beste mee van wat zijn godsdienst te bieden heeft, zonder het heilige op te geven als toevluchtsoord.’[8] Daarmee geef ik de voorkeur aan een interreligieuze apologetiek, die van de kant van de christenen moet worden gedragen door de betekenis van het evangelie voor verdraagzaamheid in deze samenleving verbonden met de daarbij passende levensstijl.

Gerrit Oud
Amsterdam, 28 juni 2019


[1] E. Waugh, Helena, London 1950, p.122
[2] E. Gibbon, The Christians and the Fall of Rome, London: Penguin Books, 1994, p.70
[3] Gibbon, p.45
[4] Gibbon, p.87-88
[5] Gibbon, p.37
[6] Gibbon, p.60
[7] Gibbon, p.58-59
[8] Volker Küster, Wie, met wie, over wat? Een zoektocht in het landschap van de interreligieuze dialoog, Kampen 2003. p.23



Edward Gibbon was een Engels historicus, bekend om zijn uitzonderlijke beschrijving van de ondergang van het Romeinse Rijk: The History of the Decline and Fall of the Roman Empire. Dit grote en veelomvattende werk heeft de geschiedschrijving veranderd, zowel door zijn bronnengebruik als door het ironisch taalgebruik.

Geboren: 8 mei 1737, Putney, Londen, Verenigd Koninkrijk
Overleden: 16 januari 1794, Londen, Verenigd Koninkrijk
Opleiding: Universiteit van Oxford, Magdalen College, Westminster School, Kingston Grammar School
Beïnvloed door: Niccolò Machiavelli, John Locke, Montesquieu